Toetsingskader bewijsminimum in zedenzaken: een getuige, is geen getuige

Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv, is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd

Dit volgt o.a, uit de volgende uitspraken van de Hoge Raad:
HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515, HR 6 maart 2012, LJN: BQ6144, NJ 2012, 252, m.n.t T.M. Schalken, rov. 3.2.; HR 6 maart 2012, LJN: BS7910, NJ 2012, 251; HR 6 maart 2012, LJN: BT6458, NJ 2012, 250; HR 4 januari 2011, LJN: BO4493; HR 29 maart 2011, LJN: BP3747; HR 25 januari 2011, LJN: BO6753, NJ 2011, 64; HR 5 oktober 2010, LJN: BN1728, NJ 2010, 612 m.nt. M.J. Borgers

Eisen steunbewijs

De aangifte moet voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Wat die voldoende steun precies inhoudt, is nog niet zo eenvoudig aan te geven. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 26 januari 2010, LJN: BK2094, NJ 2010/512 en HR 6 maart 2012, LJN: BS7910, NJ 2012/251.) kan worden opgemaakt dat de Hoge Raad niet eist dat het springende punt steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat voldoende lijkt te zijn dat de gebezigde verklaring op specifieke punten steun vindt in ander bewijsmateriaal, zodat die verklaring "niet op zichzelf staat", maar als het ware is ingebed in een concrete context die bevestiging vindt uit andere bron.

> Meer informatie eisen steunbewijs
> Steunbewijs in zedenzaken [met voorbeelden]


Uitgangspunten bewijsminimumregel

Op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn een aantal uitgangspunten te noemen voor de toepassing van de bewijsminimumregel:

1.Er moet een aanvullend bewijsmiddel zijn
De bewijsminimumregel van 342 lid 2 Sv. is bedoeld ‘ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing. De verklaring van één getuige is niet voldoende is om tot een bewezenverklaring te komen. Dit wordt ook wel de kwantitatieve eis genoemd. Er zal een tweede, aanvullend bewijsmiddel moeten komen. Dit aanvullende bewijs moet voldoende steun geven aan de unus-verklaring (HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704, NJ 2009/495 en HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746, NJ 2009, 496, m.nt. Borgers.)
2. De tegenstelling tussen betrouwbaarheid en deugdelijkheid; het tweede bewijsmiddel moet echt een aanvulling zijn en niet alleen mbt betrouwbaarheid
Het tweede bewijsmiddel moet echt aanvullend bewijs opleveren en niet enkel de betrouwbaarheid van het andere bewijsmiddel versterken. Opgepast moet worden dat niet al in bewijsmiddelen waardoor de betrouwbaarheid van de unus-verklaring kan toenemen, vaak bestaande uit ‘van horen zeggen’-verklaringen, aanvullend bewijs wordt gezien. Het moet echt gaan om bewijsmiddelen die daadwerkelijk als steunbewijs kunnen dienen voor de unus-verklaring. Dit onderscheid is niet altijd evident en zal in veel gevallen een zekere overlap kennen.
In zedenzaken speelt vaak dat verklaringen zijn terug te voeren tot een en dezelfde bron, namelijk de aangever/aangeefster. Als er al verklaringen van getuigen in het dossier zitten, gaat het hier om verklaringen over wat aangever over de gebeurentissen tegen hen heeft verteld. En hoewel verklaringen van horen zeggen (ook wel verklaringen "de auditu" genoemd) op zichzelf als bewijsmiddel is toegestaan, zien we in zedenzaken vaak dat het niet voldoende is wanneer de bron van de verklaringen over de gedragingen van een verdachte steeds dezelfde is. Dat lijkt in het algemeen geen voldoende steunbewijs op te leveren.(HR 13 juli 2010, LJN: BM2452, NJ 2010/515).
Van elkaar moeten worden onderscheiden enerzijds het oordeel van de rechter dat het gebezigde bewijsmateriaal betrouwbaar is en anderzijds het oordeel van de rechter of aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan (HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1493).
DUS:
- Een verklaring van een getuige over hetgeen zij van de unus-getuige heeft vernomen kan niet gelden als steunbewijs in de zin van artikel 342 lid 2 Sv.
- Een verklaring over de (fysieke)(gemoeds)toestand van de unus-getuige na het feit kan wel gebruikt worden als steunbewijs. Het eerste kan slechts ten aanzien van de betrouwbaarheid van betekenis zijn; het kan niet gelden als steunbewijs in de zin van art. 342, tweede lid, Sv, waarbij het uiteraard wel steeds de vraag is hoeveel gewicht aan die waarneming kan worden toegekend. Naarmate de waarneming omtrent de toestand van de unus-getuige in tijd verder verwijderd raakt van het tijdstip van het delict, neemt de waarde van die waarneming als bewijsmiddel af (zie ook de noot van Reijntjes bij HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 en de noot van Rozemond bij HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329).
3. Motiveringsvereiste
De rechter is verplicht om een specifieke motivering te wijten aan art. 342 lid 2 Sv en dus aan de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing,
Met de motivering kan de feitenrechter inzichtelijk maken waarom bepaald bewijsmateriaal wordt gebezigd en waarom de rechter tot het oordeel is gekomen dat voldoende steunbewijs aanwezig is. Benadrukt zij dat het moet gaan om een specifieke overweging waarin wordt uitgelegd waarom de feitenrechter voldoende steunbewijs aanwezig acht naast de verklaringen van de unus-getuige. Overwegingen omtrent de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen, zoals zojuist naar voren kwam, kunnen aan de houdbaarheid van het oordeel omtrent art. 342 lid 2 Sv niet bijdragen (HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers, r.o. 2.5. en HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279, m.nt. Reijntjes, r.o. 3.4.)
Naar uit in het bijzonder HR 29 juni 2010, LJN: BL1493, NJ 2010/514 kan worden afgeleid dat van elkaar moeten worden onderscheiden enerzijds het - al dan niet naar aanleiding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ter zake gemotiveerde - oordeel van de rechter dat het gebezigde bewijsmateriaal betrouwbaar is en anderzijds het al dan niet gemotiveerde oordeel van de rechter dat aan de eis van art. 342 lid 2 Sv is voldaan. Dit brengt aan de ene kant mee dat, wanneer de rechter van oordeel is dat aan het bewijsminimum is voldaan, hij in het algemeen niet gehouden is dat oordeel te motiveren, ook niet in geval van een verweer op dit punt. Een dergelijk verweer kan zijn weerlegging namelijk vinden in de bewijsvoering.(HR 29 juni 2010, LJN: BL1493, NJ 2010, 514, rov. 2.5.) Iets anders is dat in grensgevallen een gemotiveerd oordeel van de rechter - waarin hij aangeeft welke bewijsmiddelen het vereiste steunbewijs opleveren en waarom - de bewijsvoering over de streep kan trekken. Die motivering is dan vereist ongeacht de vraag of door de verdediging een beroep is gedaan op art. 342 lid 2 Sv
4.  De unus testis-regel ziet op de tenlastelegging in zijn geheel, niet op een onderdeel daarvan.
De unus testis nullus testis-regel ziet op de tenlastelegging in zijn geheel en niet op een onderdeel daarvan. Dat betekent dat het steunbewijs niet hoeft te zien op de kern van de tenlastelegging,  het daderschap van de verdachte (HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, NJ 2012/250, m.nt. Schalken, r.o. 3.3). In ontuchtzaken bijvoorbeeld hoeft het steunbewijs dus niet op de ontuchtige gedragingen (door verdachte) zelf te zien.

 

 

Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden