Zoen op mond (voor slapen gaan) is geen ontucht
Het als pleegouder zoenen van een kind op de mond, levert geen ontucht op. Dat heeft het gerechtshof Den Haag bepaald in een uitspraak van 8 april 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6573.
Het gerechtshof overwoog het volgende:
“Op 24 augustus 2009 heeft [benadeelde partij 2], de gezinsvoogd van [benadeelde partij], aangifte gedaan van ontucht door de verdachte. Desgevraagd heeft [benadeelde partij] tegen [benadeelde partij 2] gezegd dat er buiten het tongzoenen niets is gebeurd, omdat zij verdere handelingen niet heeft toegelaten. Op dezelfde datum heeft [benadeelde partij] ten overstaan van een zedenrechercheur verklaard dat de verdachte op verschillende tijdstippen in de ten laste gelegde periode ook nog andere seksuele handelingen bij haar heeft verricht. Deze laatste seksuele handelingen zijn evenwel niet ten laste gelegd.
Door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] is verklaard dat zij van [benadeelde partij] hebben gehoord dat de verdachte haar op de mond had gezoend. Zij hebben evenwel niets verklaard over het tongzoenen van [benadeelde partij] door de verdachte.
De verdachte heeft zowel ten overstaan van de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep stellig ontkend [benadeelde partij] tongzoenen te hebben gegeven.
Naast de verklaring van [benadeelde partij] met betrekking tot het tongzoenen, heeft alleen de gezinsvoogd [benadeelde partij 2] verklaard dat zij van [benadeelde partij] heeft gehoord dat de verdachte haar tongzoenen had gegeven.
Naar het oordeel van het hof bevat het dossier weliswaar aanwijzingen dat de verdachte tongzoenen heeft gegeven aan [benadeelde partij], maar is voor dit onderdeel van de tenlastelegging onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig, zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
De verdachte heeft zowel ten overstaan van de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep weliswaar erkend dat hij [benadeelde partij] meermalen heeft gezoend, maar alleen op de mond, voor het slapen gaan, zoals hij dat ook bij de overige kinderen uit het gezin gewoon was te doen. Hij beschouwde en behandelde [benadeelde partij] als zijn dochter. [benadeelde partij] heeft verklaard dat zij de verdachte wel eens een kusje op de mond gaf en dat zij hem hiermee wilde laten blijken dat zij hem als familie zag.
Bij ontucht in de zin van de artikelen 249 en 247 Wetboek van Strafrecht gaat het om handelingen die, indien door een meerderjarige gepleegd ten aanzien van kinderen onder de zestien jaar, soms vanwege hun expliciet seksuele aard, soms vanwege de omstandigheden waaronder die handelingen plaatsvinden, als ontuchtig zijn aan te merken. Bij dit laatste zijn, in onderling verband en samenhang bezien, onder meer van belang de aard van de handeling, het betrokken lichaamsdeel dan wel lichaamsdelen, de context waarbinnen de handeling plaatsvindt, de intentie van de betrokkenen en de verhouding tussen de betrokkenen. Of een zoen op de mond een ontuchtige handeling is, hangt derhalve af van de omstandigheden van het geval. Buiten de verklaringen van [benadeelde partij] blijkt van omstandigheden op grond waarvan het zoenen op de mond door de verdachte van [benadeelde partij] als ontuchtig is aan te merken niet uit het dossier, terwijl van een expliciet seksuele aard van dit zoenen op de mond geen sprake is.
Zowel de gezinsvoogd [benadeelde partij 2] als haar collega [getuige 3] hebben verklaard dat zij van de verdachte hebben gehoord dat hij [benadeelde partij] (tweemaal) heeft gezoend toen hij dronken was, dat hij daar veel spijt van had en dat het niet meer zou gebeuren. Dit geeft weliswaar te denken, maar uit deze verklaringen blijkt niet dat de verdachte volgens zijn spijtbetuiging [benadeelde partij] zou hebben gezoend, op of in de mond, terwijl de verklaringen voorts geen duidelijkheid verschaffen over de verdere omstandigheden waaronder de verdachte [benadeelde partij] zou hebben gezoend.
Het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde “zoenen” acht het hof in dit geval dan ook geen ontuchtige handeling als bedoeld in de artikelen 249 en 247 Wetboek van Strafrecht.
Naar het oordeel van het hof is – anders dan de advocaat-generaal, overeenkomstig het standpunt van de raadsman – derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.”
< Terug naar Meer informatie ontucht c.q. feitelijke aanranding