Niet te snel bewijs aannemen in zedenzaken

Voorkomen moet worden dat rechters in zedenzaken te snel bewijs aannemen voor bepaalde strafbare feiten als ontucht of verkrachting. Het bewijs in zedenzaken is vaak minimaal, juist omdat de feiten zich meestal in de ‘verborgenheid’ voordoen, maar dat wil niet zeggen dat een rechter daarom mag blindvaren op wat een slachtoffer heeft verklaard.

De A-G mr. Vellinga verwoordde dit mooi in zijn conclusie vóór HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515:
“11
(…). De vraag is of de eis van ‘voldoende steun’ zoals deze geacht wordt in art. 342 lid 2 Sv besloten te liggen zich ook voor een dergelijke relativering (zoals in EHRM 2 juli 2002 (S.N. tegen Zweden), LJN AF0932, NJ 2003/671 m.nt. Schalken, EH) leent. Ik meen van niet. Art 342 lid 2 Sv is — anders dan art. 6 lid 3 onder d EVRM — bij uitstek geschreven met het oog op een zorgvuldige bewijsvoering. Hoewel de eis van ‘voldoende steun’ de vervolging van daders van seksueel misbruik van minderjarigen niet eenvoudiger maakt omdat dat misbruik in het verborgene pleegt te geschieden, kan het niet zo zijn dat daaraan de zorgvuldigheid van de bewijsvoering wordt opgeofferd in die zin dat dan maar op de koop toe moet worden toegenomen dat het gevaar groter wordt dat onschuldigen worden veroordeeld. De eis van ‘voldoende steun’ kan in het kader van de vervolging ter zake van seksueel misbruik gezien de daaraan verbonden specifieke bewijsproblemen met de nodige soepelheid worden gehanteerd, deze ter zijde te stellen acht ik te ver gaan.”

Het bewijs mag niet in essentie op de enkele verklaring van het slachtoffer  steunen, maar we zien in de jurisprudentie dat het vaak voldoende wordt geacht wanneer deze verklaring met ‘objectieve gegevens’ is onderbouwd. Wel is het zo dat deze objectieve gegevens* een tweede bewijsgrond met zekere zelfstandigheid dienen op te leveren. Verklaringen van getuigen die slechts het verhaal van het jeugdige slachtoffer (de auditu) herhalen, zijn wellicht mede dragend voor het betrouwbaarheidsoordeel, maar niet voldoende om hier als aanvaardbaar steunbewijs te kunnen worden aangemerkt.

* zie voor de uitleg van het ‘objectief gegeven’ de conclusie van de A-G mr. Aben bij HR 26 januari 2010, LJN BK2094, NJ 2010/512.

Wel vormt lijkt mij de eigen waarneming van de getuige een feitelijk en onderscheidend aspect van – hier – het tenlastegelegde zedendelict, wanneer deze de aanwezigheid van de verdachte op tijd en plaats van de gebeurtenis betreft, of de lichamelijke dan wel geestelijke staat waarin het slachtoffer toen en daar verkeerde, respectievelijk de kleding die het slachtoffer droeg. Van mening kan men verschillen over de vraag of hetzelfde geldt voor de loutere waarneming van de getuige dat het jonge slachtoffer bij het verhalen van wat zou hebben plaatsgevonden zich geëmotioneerd toonde. Betoogd kan worden dat een dergelijke emotie bij het hortend en stotend vertellen van het verhaal in juridisch-bewijsrechtelijke zin geen toegevoegde waarde genereert. Daar staat tegenover dat zo’n gemoedsbeweging op dat moment wel iets kan zeggen over de geestelijke staat waarin het kind verkeert, reden waarom ik haar in combinatie met andere objectieve gegevens toch nog wel enige betekenis wil toekennen. Overigens is het huilend vertellen nog iets anders dan het geval waarin getuigen hebben gezien dat het kind (in het onderhavige geval: [slachtoffer]) huilend, min of meer radeloos, en nauwelijks gekleed aan de deur van de buren wordt aangetroffen.

Koers Hoge Raad ‘minimumbewijs’

Sedert HR 30 juni 2009, LJN BH3704, NJ 2009/495 en HR 30 juni 2009, LJN BG7746, NJ 2009/495 m.nt. Borgers lijkt de Hoge Raad een nieuwe koers  te hebben ingezet voor wat betreft de invulling van de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv, en wel aldus dat de Hoge Raad thans verlangt dat de tweede bewijsgrond voldoende steun geeft aan de verklaring van de getuige. (Zie Corstens, a.w., p. 713-714)

Daarbij zij wel aangetekend dat dit vereiste niet inhoudt dat de tweede bewijsgrond de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit volledig moet ondersteunen; het gaat volgens de Hoge Raad om die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. In zijn, ten aanzien van dit vereiste relevante arresten, rept de Hoge Raad van “onvoldoende steun” en van “een te ver verwijderd verband”.

Wanneer van “voldoende steun” sprake is, laat de Hoge Raad  in het midden. Hoe de afweging in dit verband uitpakt, zal immers afhankelijk zijn van de concrete omstandigheden van het geval. En ook dan kan de weging van de verklaring van de derde-getuige in het kader van de bewijsvraag arbitrair zijn of tot een verschil van inzicht leiden.

Niet te ver verwijderd verband

Tussen de aangifte van het slachtoffer (de eerste bewijsgrond) en de verklaring van de derde-getuige (als tweede bewijsgrond) zal dus niet “een te verwijderd verband” mogen bestaan. Met betrekking daartoe schrijft de A-G mr. Schalken in zijn annotatie onder HR 6 maart 2012, LJN BQ6144, NJ 2012/252:

“(…). De Hoge Raad blijft vasthouden aan het aloude uitgangspunt dat het bewijsminimum geldt voor de hele tenlastelegging, niet voor elk onderdeel ervan. De unus-regel kan ook betrekking hebben op een ondergeschikt onderdeel, zodat het steunbewijs zelfs niet betrekking hoeft te hebben op de kern van het bewezenverklaarde en daarmee evenmin de betrokkenheid van de verdachte bij het delict hoeft te bevestigen.
Dit betekent in elk geval – maar dat is niet nieuw – dat verklaringen van getuigen die het verhaal van het slachtoffer zelf hebben gehoord – met name in zedenzaken waar het bewijs natura materiae aan de krappe kant is – niet als een zelfstandige tweede bewijsgrond kunnen worden aangemerkt, omdat de informatie uit dezelfde bron afkomstig is (van horen zeggen) of uit waarneming van dezelfde bron (het zien van emoties, het constateren van gedragsveranderingen), zoals in NJ 2010/515. Niettemin kan die informatie de bewijskracht van de enige getuigenverklaring op het punt van betrouwbaarheid versterken, waardoor aan het steunbewijs soms minder zware eisen worden gesteld.
Wel eist de Hoge Raad nu, in elk geval qua formulering, dat de tweede bewijsgrond de eerste ‘voldoende steun’ moet geven en dat er daartussen niet ‘een te verwijderd verband’ mag bestaan (NJ 2010/515). Met andere woorden: de enige getuigenverklaring mag niet ‘op zichzelf staan’; er moet een tweede bewijsgrond zijn die onafhankelijk van de verklaring van de unus betekenis heeft maar als surplus die verklaring op een of meer onderdelen ondersteunt op een relevante manier, dus meer inhoudelijk, meer specifiek, meer nauwkeurig, meer redengevend en, ja zeker, meer betrokken op de betrokkenheid van de verdachte. Kortom: de gehele bewijsvoering moet logisch passen in de context van het verhaal, hoewel de juistheid van het tegenverhaal – het theoretische alternatief – niet in alle opzichten uitgesloten hoeft te worden, dus geen meer- en vaartachtige situatie hoeft op te leveren.”

Objectieve gegevens

Het steunbewijs kan worden gevonden in objectieve gegevens zoals de eigen waarneming van de getuige betreffende de aanwezigheid van de verdachte op tijd en plaats van de gebeurtenis, en op de lichamelijke dan wel geestelijke staat waarin het slachtoffer toen en daar verkeerde, respectievelijk de kleding die het slachtoffer droeg. Weliswaar bevestigen deze objectieve gegevens niet de seksuele handeling(en) als kernverwijt van het tenlastegelegde – de Hoge Raad stelt die eis ook niet -, maar in samenhang daarmee kunnen zij binnen de context van de beschrijving van de gebeurtenis door het jonge slachtoffer voldoende overeenstemming of overeenkomsten en derhalve onderscheidend vermogen hebben om de tweede bewijsgrond en dus voldoende steunbewijs te kunnen opleveren.

Onder omstandigheden acht de Hoge Raad de loutere aanwezigheid van de verdachte op de plaats van het delict ontoereikend voor de kwalificatie ‘voldoende steunbewijs’. Anders wordt het wanneer dit objectieve gegeven gecombineerd gaat met meer situatieve omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de eerder genoemde fysieke of geestelijke staat waarin het jonge slachtoffer zich bevond, dan wel de kleding die door het jonge slachtoffer werd gedragen. Voorts kunnen volgens HR 6 maart 2012, LJN BQ6144, NJ 2012/251 daarbij ontdekte dagboekaantekeningen van het slachtoffer een voor de bewijsvoering sluitende rol van betekenis spelen naast de verklaring van het slachtoffer.

Bewijs door patroon van handelen

De bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv hoeft niet noodzakelijkerwijs betrekking te hebben op de kern van het bewezenverklaarde, maar ook kan zijn vastgelegd in een ondergeschikt onderdeel daarvan, bijv ten aanzien van een andere gebeurtenis (op een andere tijd en dezelfde plaats) in de tenlastelegging.

De tenlastegelegde feiten kunnen als patroon van gelijksoortig handelen in voldoende mate worden bevestigd door ander bewijsmateriaal voor de betrokkenheid van de verdachte daarbij, aldus HR 11 juni 2002, LJN AE2099, NJ 2002/459. Daarmee zegt de Hoge Raad niet, als ik het goed zie, dat voor elk tenlastegelegd feit of voor elke handeling binnen het tenlastegelegde feitencomplex afzonderlijk voldoende steunbewijs aanwezig moet zijn. Als er een patroon van gelijksoortig handelen is, meer in het bijzonder op dezelfde plaats met betrekking tot hetzelfde jonge slachtoffer, kan naar het mij voorkomt de ten aanzien van één zo’n handeling voorhanden zijnde tweede bewijsgrond via schakelbewijs tevens mede-dragend zijn voor de andere tenlastegelegde handelingen (al dan niet in (meer dan) één tenlastegelegd feit uitgewerkt).

Bron: Conclusie A-G mr. Hofstee bij HR 20 augustus 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1160

 

< Terug naar Meer informatie "bewijsminimumregels in zedenzaken"
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden