Bewijswaardering bij niet kunnen horen getuigen in zedenzaak

Om de verklaring van het (jonge) slachtoffer in de hoedanigheid van getuige op haar betrouwbaarheid te toetsen, heeft de verdachte het ondervragingsrecht. Dit betekent dat het slachtoffer als getuige kan worden gehoord, vaak bij de rechter-commissaris. Soms kan dit ondervragingsrecht hetzij niet worden geëffectueerd, omdat de getuige ergens in een buitenland verkeert en niet meer kan worden getraceerd, hetzij niet met vrucht worden toegepast omdat de getuige al dan niet met een beroep op zijn verschoningsrecht weigert vragen te beantwoorden. Soms echter stuit de verwezenlijking van de ondervragingsmogelijkheid af op belangen die toch nog zwaarwegender zijn dan het ondervragingsrecht zelf. Dat is bijvoorbeeld het geval indien het gezondheids- of welzijnsbelang van jonge slachtoffers van zedendelicten in het geding is. Dan zal ter compensatie naar deugdelijke (zij het indirecte) alternatieven moeten worden gezocht, zoals de benoeming van een deskundige die de betrouwbaarheid van de verklaring van het jeugdige slachtoffer onderzoekt, of het ter terechtzitting afspelen van de videoband die is gemaakt van het afleggen van de belastende verklaring van het slachtoffer tegenover de politie.

Deze vormen van compensatie worden onder de bijzondere omstandigheden van het geval door de ‘Straatsburgse rechtspraak’ gedekt. Om geen misverstand te wekken, merk ik volledigheidshalve op dat de mogelijkheid van compensatie niet met zich brengt dat de enkele verklaring van het jonge slachtoffer voldoende omvang krijgt om het gehele bewijs in te kleuren. Wel kan worden gezegd dat, wanneer de verdediging niet het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen, dit nog niet onmiddellijk een schending van art. 6 EVRM oplevert als er tenminste voldoende steunbewijs is. In dat geval doet zich immers niet voor het geval dat de veroordeling “solely or to a decisive degree” op de enkele verklaring van het slachtoffer berust. De betrouwbaar geachte verklaring van het jonge slachtoffer kan dan wel als zodanig bijdragen aan de bewijsvoering, maar de nadere motivering die betrekking heeft op de betrouwbaarheid van de verklaring van het jeugdige slachtoffer kan op zichzelf uiteraard niet (nog eens naast of bovenop de verklaring zelf) zijn eigen bewijsmiddel kweken, noch leiden tot het oordeel dat die verklaring voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen.

De betrouwbaar geachte verklaring moet dus (indien de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad de persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen) in voldoende mate steun vinden in ander bewijsmateriaal. In dat geval – zo heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 12 oktober 1999, LJN ZD1559, NJ 1999/827 en HR 20 mei 2003, LJN AF5704, NJ 2003/672 m.nt. Schalken overwogen – staat art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van politie met een dergelijke verklaring niet in de weg, met dien verstande dat het steunbewijs dan betrekking zal moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Deze rechtspraak van de Hoge Raad ligt in lijn met de ‘Straatsburgse’ jurisprudentie op dit rechtsterrein.

Bron: Conclusie A-G mr. Hofstee bij HR 20 augustus 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1160

< Terug naar Meer informatie "bewijsminimumregels in zedenzaken"
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden