Poging tot grooming strafbaar?

Of poging tot grooming nu wel of niet strafbaar is, is nog niet helemaal duidelijk. De jurisprudentie over dit vraagstuk loopt sterk uiteen. We zien veel uitspraken waarbij is bepaald dat grooming in feite al een voorbereidingsdelict is. Poging tot het voorbereiden van grooming kan dannooit strafbaar zijn. Voor een veroordeling voor grooming is het nodig dat er een seksafspraak wordt gemaakt. Anders dan men veelal denkt, is het niet zo dat alleen de daadwerkelijke ontmoeting strafbaar is. Ook het traject daarvoor, maar vereist is minimaal dat er een uitvoeringshandeling is verricht door de verdachte gericht op die ontmoeting.

“De rechtbank acht een poging tot grooming niet strafbaar. Verdachte dient ter zake daarvan dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In algemene zin moet het volgende worden vooropgesteld.

In de feitenrechtspraak zijn tegenstrijdige beslissingen te vinden ten aanzien van de vraag of poging tot grooming strafbaar is of niet. Er zijn uitspraken waarin bewezen werd verklaard dat de verdachte zich aan poging tot grooming had schuldig gemaakt en waarin te dier zake een straf werd opgelegd, waar de officier van justitie bij requisitoir op heeft gewezen, maar ook uitspraken waarin het tegendeel werd beslist, zoals door de verdediging is aangevoerd. De hoogste rechter, de Hoge Raad der Nederlanden, heeft zich omtrent deze kwestie tot op heden nog niet uitgelaten.
Het systeem van de wet verzet zich naar het oordeel van de rechtbank niet tegen strafbaarheid wegens poging tot grooming. Artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht, waarin poging tot misdrijf strafbaar is gesteld, is op alle misdrijven van toepassing tenzij in de wet het tegendeel is bepaald. In de wet wordt poging tot grooming niet uitgesloten.
Strafbaarheid bij poging tot grooming zou wel kunnen worden uitgesloten tegen de achtergrond van de wetgeschiedenis met betrekking tot de algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen (Handelingen II 1990/91, 22 268 nr. 3, blz. 13) waaruit volgt dat poging tot voorbereiding en voorbereiding tot voorbereiding van een misdrijf geen strafbaarheid kunnen vestigen. Dan is echter wel vereist dat het delict van grooming zoals dat is omschreven in artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht als een specifieke en juridische voorbereidingshandeling (bijv. naar analogie van artikel 10a van de Opiumwet) kan worden gezien. In de delictsomschrijving van artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht ontbreekt daarvoor een aanknopingspunt. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt in de wetsgeschiedenis bij de invoering van artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht ook een aanknopingspunt voor het oordeel dat de wetgever grooming in juridische zin als een voorbereidingsdelict heeft willen kwalificeren. De wetgever rept over niet meer dan dat grooming “in feite” als een voorbereidingshandeling kan worden aangemerkt. Een daadwerkelijke en uitdrukkelijke kwalificatie als voorbereidingsdelict ontbreekt echter.
Ten slotte, doch ten overvloede, overweegt de rechtbank dat ook het Verdrag van Lanzarote (Verdrag van de Raad van Europa inzake bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik, Trb . 2008, 58 en Stb . 2009, 543.) strafbaarheid wegens poging tot grooming niet heeft willen uitsluiten. De rechtbank mag en kan evenwel artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht niet aan dit verdrag toetsen, omdat dit verdrag zich tot de wetgever richt en niet tot de rechter.
Uit de wetsgeschiedenis bij de invoering van de strafbaarstelling van grooming blijkt echter wel als uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever dat van strafbaarheid wegens grooming eerst sprake is als een bepaalde stap is gemaakt.
Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2008-2009, 31 810 nr. 3, p. 6-7.) is voor strafbaarheid van “grooming” ex artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht vereist dat de communicatiefase, waarbij de dader in een langer lopend proces door veelvuldig chat- en e-mailcontact langzaam het vertrouwen wint van het kind, het kind verleidt tot het delen van intimiteiten en op die wijze het kind in de digitale wereld vatbaar maakt voor seksueel misbruik in de fysieke wereld, uitmondt in een voorstel voor een ontmoeting en het verrichten van een handeling gericht op het realiseren van die ontmoeting. Er dient aldus sprake te zijn van het treffen van concrete voorbereidingen gericht op het verwezenlijken van de ontmoeting. Er is voor strafbaarheid derhalve meer nodig dan het uitsluitend op internet communiceren met een kind en het daarbij maken van seksuele toespelingen. Een zodanige verschuiving van de strafbaarheid naar de voorfase zou te ver voeren en is bovendien niet goed handhaafbaar. Voor de strafwaardigheid is het wezenlijk dat de communicatiefase uitmondt in een voorstel voor een ontmoeting en het verrichten van een handeling gericht op het realiseren van die ontmoeting. Deze gedragingen onderstrepen de vastheid van het voornemen van de dader om zijn digitaal misbruik daadwerkelijk om te zetten in het plegen van fysiek misbruik. Vanuit het oogpunt van een effectieve bescherming van kinderen is het zaak dat tegen deze gedragingen strafrechtelijk kan worden opgetreden. Van strafbaarheid kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de dader zich begeeft naar de voor de ontmoeting afgesproken plek, het slachtoffer van een routebeschrijving naar die plek voorziet of anderszins concrete voorbereidingen treft gericht op het verwezenlijken van de ontmoeting. Aldus de wetgever.
Een en ander brengt de rechtbank tot de volgende slotsom.
In de onderhavige zaak is genoegzaam komen vast te staan dat de verdachte het digitale verleidingstraject heeft doen uitmonden in een meerdere malen gedaan voorstel voor een ontmoeting. Niet is echter komen vast te staan dat de verdachte concrete (uitvoerings)handelingen heeft verricht die waren gericht op het daadwerkelijk realiseren van die ontmoeting. Gelet op de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, ontbreekt het wat het bewezenverklaarde betreft dan ook aan strafbaarheid, zodat de verdachte ter zake daarvan moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”

Poging tot grooming: OVAR

Poging tot grooming is niet strafbaar. Dat heeft de rechtbank Oost-Brabant bevestigd in een uitspraak d.d. 9 december 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:7494. Dit leidde in de zaak tot ontslag van rechtsvervolging.
De rechtbank overwoog het volgende:

“De rechtbank acht het subsidiair bewezene echter niet strafbaar. Verdachte dient ter zake daarvan dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank overweegt daartoe overeenkomstig het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 juli 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:4000) als volgt.
Grooming is een specifieke voorbereidingshandeling. Uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen (Kamerstukken II 1990/91, 22 268 nr.3 blz.13) blijkt dat poging tot voorbereiding en voorbereiding tot voorbereiding van een misdrijf geen strafbaarheid kunnen vestigen.
De rechtbank is gelet op de wetsgeschiedenis van artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht (Kamerstukken II 2008/9, 31 810 nr.3, blz. 6-7) van oordeel dat hetzelfde dient te gelden voor poging tot grooming. Uit die wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever grooming strafbaar heeft willen stellen vanaf het moment dat het zich concretiseert tot een voorstel voor een ontmoeting met het kind gevolgd door “material acts leading to a meeting”. Een verdere verschuiving van de strafbaarheid naar de voorfase zou betekenen dat het louter versturen van sms-berichten met seksuele toespelingen, hoe laakbaar ook, strafbaar zou zijn. De rechtbank vindt dit gelet op de bedoeling van de wetgever bij de strafbaarstelling van grooming te ver voeren.”

Grooming: uitvoeringshandeling vereist

Grooming is pas strafbaar wanneer er een concrete ontmoeting wordt voorgesteld, en er ook sprake is van een uitvoeringshandeling, gericht op die ontmoeting. Er worden dus hoge eisen gesteld om tot een veroordeling wegens grooming te komen. Dit blijkt ook wel uit een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juli 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:4000)


De rechtbank overwoog in die zaak als volgt:

“De rechtbank acht het bewezene – de poging tot grooming – hoe laakbaar en kwalijk het ook mag zijn, niet strafbaar. Verdachte dient ter zake daarvan dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Grooming (artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht) is een (specifieke) voorbereidingshandeling. Uit de wetgeschiedenis met betrekking tot de algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen (Handelingen II 1990/91, 22 268 nr. 3, blz. 13) blijkt dat poging tot voorbereiding en voorbereiding tot voorbereiding van een misdrijf geen strafbaarheid kunnen vestigen. De rechtbank is gelet op de wetsgeschiedenis van artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht (Handelingen II 2008/9, 31 810 nr. 3, blz. 6-7) van oordeel dat hetzelfde geldt voor poging tot grooming. Uit die wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever grooming strafbaar heeft willen stellen vanaf het moment dat het zich concretiseert tot een voorstel voor een ontmoeting met het kind gevolgd door “material acts leading to a meeting”. Een verdere verschuiving van de strafbaarheid naar de voorfase zou betekenen dat het loutere internetcontact, hoe laakbaar ook, strafbaar zou zijn en dat zou te ver voeren”

De verdachte werd ontslagen van alle rechtsvervolging.

Poging tot grooming is WEL strafbaar

Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch denkt hier duidelijk anders over. Over verwijzing naar de memorie van toelichting komt het hof tot de conclusie dat een poging tot grooming wel strafbaar is.
“In Kamerstukken II 2015/16, 34 372 nr. 3, p. 91 (Wet computercriminaliteit III, MvT) wordt het volgende voorbeeld aangehaald:
“Er kan sprake zijn van een strafbare poging tot grooming als de communicatie heeft geleid tot het voorstel voor een ontmoeting maar geen handeling is onder-nomen gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een voorstel voor een ontmoeting met het oogmerk ontuchtige handelingen te verrichten, waarbij de minderjarige of degene die zich voordoet als minderjarige daar niet op in gaat of waarbij een ouder bijtijds heeft ingegrepen. Het voorstel voor de ontmoeting met het oogmerk ontuchtige handelingen te plegen of een afbeelding van een seksuele gedraging te vervaardigen waarbij het slachtoffer is betrokken, vormt dan het begin van uitvoering van het delict grooming.”

In het nader rapport (Kamerstukken II 2015/16, 34 372, nr. 4 (Wet computercriminaliteit III)) schrijft de minister:
“(…) ben ik van mening dat voor de strafbaarstelling van een poging tot grooming geen uitdrukkelijke wettelijke regeling noodzakelijk is. Artikel 24 van het op 25 oktober 2007 te Lanzarote tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Trb. 2008, 58) verplicht verdragspartijen tot het strafbaar stellen van poging tot (onder andere) grooming, tenzij een partij zich het recht heeft voorbehouden de poging niet toe te passen (artikel 24, derde lid). Nederland heeft zich in het kader van het ratificatietraject van het verdrag (Kamerstukken II 31 808, nr. 3; artikelsge-wijze toelichting bij artikel 24), onder verwijzing naar artikel 45 Sr, op het stand-punt gesteld dat poging tot het plegen van misdrijven in Nederland strafbaar is. Er is geen gebruik gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid die het verdrag biedt. Bij wet is de strafbaarheid van de poging tot grooming derhalve niet uitgesloten.”

Het voorgaande kan naar het oordeel van het hof tot geen andere conclusie leiden dan dat de parlementaire geschiedenis een strafbare poging tot grooming niet uitsluit. Wet en het Verdrag van Lanzarote doen dat naar het oordeel van het hof evenmin. Grooming is weliswaar door de wetgever aangemerkt als ‘in feite’ een voorbereidingshandeling, maar artikel 248e Sr is niet als specifiek voorbereidingsdelict aangemerkt. In het Wetboek van Strafrecht wordt een (strafbare) poging tot grooming niet uitgesloten. Volgens artikel 24 van het Verdrag van Lanzarote dient de poging tot het plegen van de in het Verdrag strafbaar gestelde feiten strafbaar te worden gesteld. De wetgever heeft geen gebruik gemaakt van de ter zake geboden opt out regeling.

Het hof komt aldus tot het oordeel dat poging tot grooming strafbaar is.”

< Terug naar Meer informatie Grooming
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden