Ondervragingsrecht jonge slachtoffers zedenzaken
In zedenzaken komt het geregeld voor dat ook jonge slachtoffers een verklaring hebben afgelegd. Voor de verdediging kan het noodzakelijk zijn hen dan te horen als getuige om de verklaring op betrouwbaarheid en geloofwaardigheid te kunnen toetsen.
Ondervragingsrecht
De betrouwbaarheid zegt enkel iets over het waarheidsgehalte van die verklaring. Om de verklaring van een jong slachtoffer in de hoedanigheid van getuige op haar betrouwbaarheid te toetsen, heeft de verdachte een ondervragingsrecht. Soms kan dit ondervragingsrecht hetzij niet worden geëffectueerd, omdat de getuige ergens in een buitenland verkeert en niet meer kan worden getraceerd, hetzij niet met vrucht worden toegepast omdat de getuige al dan niet met een beroep op zijn verschoningsrecht weigert vragen te beantwoorden. Soms echter stuit de verwezenlijking van de ondervragingsmogelijkheid af op belangen die toch nog zwaarwegender zijn dan het ondervragingsrecht zelf. Dat is bijvoorbeeld het geval indien het gezondheids- of welzijnsbelang van jonge slachtoffers van zedendelicten in het geding is. (HR 6 juli 2010, LJN BL9001, NJ 2010/509 en HR 17 november 2009, LJN BI3847, NJ 2010/191).
Compensatie bij niet kunnen uitoefenen ondervragingsrecht
Indien het voor de verdachte niet mogelijk is om zijn ondervragingsrecht uit te oefenen zal ter compensatie naar deugdelijke (zij het indirecte) alternatieven moeten worden gezocht, zoals de benoeming van een deskundige die de betrouwbaarheid van de verklaring van het jeugdige slachtoffer onderzoekt, of het ter terechtzitting afspelen van de videoband die is gemaakt van het afleggen van de belastende verklaring van het slachtoffer tegenover de politie. (HR 6 juli 2010, LJN BL9001, NJ 2010/509 en HR 20 mei 2003, LJN AF5704, NJ 2003/672. Zie daarover ook G.J.M. Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, zevende (door M.J. Borgers bewerkte) druk, 2011, p. 704-705.)
Deze vormen van compensatie worden onder de bijzondere omstandigheden van het geval door de ‘Straatsburgse rechtspraak’ gedekt. Om geen misverstand te wekken, wordt volledigheidshalve opgemerkt dat de mogelijkheid van compensatie niet met zich brengt dat de enkele verklaring van het slachtoffer voldoende omvang krijgt om het gehele bewijs in te kleuren.
Als al het arrest van EHRM 2 juli 2002, LJN AF0932, NJ 2003/671 m.nt. Schalken (S.N. v. Sweden) in de richting leek te gaan dat de verklaring van het minderjarige slachtoffer onder de bijzondere omstandigheden van het geval “the sole evidence” kan inhouden waarop de rechter zijn schuldoordeel baseert, dan heeft in de zaak van Al-Khawaja & Tahery v. UK het arrest van EHRM 15 december 2011 (grand chamber), LJN BV6936, NJ 2012/283 m.nt. Schalken/Alkema, EHRC 2012/56 m.nt. Spronken daarop een belangrijke nuancering aangebracht – ik zal niet schrijven: daarvan afstand genomen (zoals de sectiekamer van EHRM 20 januari 2009, LJN BI0379, EHRC 2009/39 m.nt. Dreissen in de zaak van Al-Khawaja & Tahery v. UK – door op te merken dat het toen (in de zaak S.N. v. Sweden, EH) om een heel bijzonder geval ging, waarbij de verdediging – kort gezegd – geen bezwaren had opgeworpen tegen de wijze waarop het slachtoffer op haar verzoek was gehoord, en de door de verdediging opgegeven vragen aan het slachtoffer waren gesteld (zie nader de annotatie van Spronken onder EHRC 2012/56, de annotatie van Schalken/Alkema onder NJ 2012/283 en de annotatie van Dreissen onder EHRM 20 januari 2009, LJN BI0379, EHRC 2009/39 (Al-Khawaja & Tahery v. UK)).
Steun in ander bewijsmateriaal
De betrouwbaar geachte verklaring moet dus (indien de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad de persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen) in voldoende mate steun vinden in ander bewijsmateriaal. In dat geval – zo heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 12 oktober 1999, LJN ZD1559, NJ 1999/827 en HR 20 mei 2003, LJN AF5704, NJ 2003/672 m.nt. Schalken overwogen – staat art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van politie met een dergelijke verklaring niet in de weg, met dien verstande dat het steunbewijs dan betrekking zal moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist (zie ook: HR 6 juli 2010, LJN BL9001, NJ 2010/509 m.nt. Schalken)
Deze rechtspraak van de Hoge Raad ligt in lijn met de ‘Straatsburgse’ jurisprudentie op dit rechtsterrein. (Zie: EHRM 20 december 2001 (P.S. v. Germany), LJN AE7401, NJ 2002/435 m.nt. Schalken, EHRC 2002/21 m.nt. Mols; EHRM 2 juli 2002 (S.N. v. Zweden), LJN AF0932, NJ 2003/671 m.nt. Schalken; EHRM 10 november 2005 (Bocos Cuesta vs. Nederland), LJN AU9997, NJ 2006/239 m.nt. Schalken; en EHRM 15 december 2011 (grand chamber in Al-Khawaja & Tahery v. UK), LJN BV6936, NJ 2012/283 m.nt. Schalken/Alkema, EHRC 2012/56 m.nt. Spronken.)
Wel kan worden gezegd dat, wanneer de verdediging niet het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen, dit nog niet onmiddellijk een schending van art. 6 EVRM oplevert als er tenminste voldoende steunbewijs is. In dat geval doet zich immers niet voor het geval dat de veroordeling “solely or to a decisive degree” op de enkele verklaring van het slachtoffer berust. (Vgl. EHRM 27 februari 2001 (Lucà v. Italy), LJN AE0190, NJ 2002/101 m.nt. Schalken. Zie voorts: B. de Wilde, Terra incognita, Straatsburgse eisen aan getuigenverzoeken in strafzaken, NJB 2007, p. 1396-1403; B. de Wilde, Compensatie voor het uitblijven van een gelegenheid om een minderjarig slachtoffer als getuige te ondervragen, in: NJCM-bulletin 2009/5, p. 495-511)
Een betrouwbaar geachte verklaring van het jonge slachtoffer kan dan wel als zodanig bijdragen aan de bewijsvoering, maar de nadere motivering die betrekking heeft op de betrouwbaarheid van de verklaring van het jeugdige slachtoffer kan op zichzelf uiteraard niet (nog eens naast of bovenop de verklaring zelf) zijn eigen bewijsmiddel kweken, noch leiden tot het oordeel dat die verklaring voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen