Juridisch kader bewijsminimum zedenzaken nader uitgelegd

Met name in zedenzaken speelt vaak de vraag of er wel voldoende wettig bewijs aanwezig is. Vaak gaat het om situaties waarbij aan aangeefster alleen was met een verdachte en dit later verteld aan anderen, die dan als getuigen verklaren wat ze van die aangeefster hebben gehoord. Is dat voldoende? Neen! Dit blijkt ook uit de uitgebreide uiteenzetting van het juridisch kader over het wettelijk bewijsminimum van de A-G mr. E.J. Hofstee in de conclusie bij een uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2024:259). De A-G schrijft daarin het volgende:

“6. Het eerste middel komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof dat is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum als bedoeld in art. 342, tweede lid, Sv.

Het juridisch kader wettelijk bewijsminimum

7. De vraag is of ’s hofs bewijsconstructie voldoet aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv. Dit vereiste brengt tot uitdrukking dat het bewijs niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Voor een veroordeling is méér nodig, en wel een bewijsbron die voldoende steun biedt aan die getuigenverklaring.1 De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. Wel zou, gezien de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband, als algemene regel kunnen gelden dat art. 342, tweede lid, Sv op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan ziet. Dit brengt mee dat het steunbewijs niet noodzakelijkerwijs betrekking hoeft te hebben op het daderschap van de verdachte of diens gedraging zoals tenlastegelegd.2 Voldoende is dat het steunbewijs de getuigenverklaring op concrete en wezenlijke punten bevestigt.3 Als restrictie heeft te gelden dat het steunbewijs niet in een te ver verwijderd verband mag staan met de bewezenverklaarde gedraging.4 Opmerking verdient nog dat het bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat zulks het geval is, nader heeft gemotiveerd.5 Bedacht moet daarbij worden dat dit oordeel in de regel is verweven met een aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van feitelijke aard, zodat de toetsing dienaangaande in cassatie beperkt is.6

Betrouwbaarheid verklaring getuige, levert niet meteen tevens voldoende steunbewijs op

8. Voorts dient er een scherp onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds het oordeel van de rechter dat de verklaring van de getuige, hier de aangever, betrouwbaar is en anderzijds het oordeel dat de gebezigde bewijsmiddelen voldoen aan de geldende minimumeisen van art. 342, tweede lid, Sv. De vraag naar de betrouwbaarheid van een verklaring behoort immers tot een andere categorie dan die of er aan het bewijsminimum is voldaan. Dit onderscheid brengt (vanzelfsprekend) mee dat een positief oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige niet tevens het wettelijk steunbewijs voor diezelfde verklaring oplevert. In die context moet de opmerking van mijn voormalige ambtgenoot Knigge worden geplaatst, die hij heeft gemaakt in zijn conclusie vóór HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746, NJ 2009/496, m.nt. Borgers: “Het zou overbodig moeten zijn, maar omdat een misverstand gemakkelijk wordt gewekt merk ik toch nog het volgende op. Over de betrouwbaarheid van het bewijs kan in cassatie niet geoordeeld worden. Mijn punt is dan ook niet dat de verklaring van aangeefster geen geloof verdient. Mijn punt is wel dat het geloof in de verklaring van één enkele getuige een onvoldoende waarborg biedt tegen een unsafe conviction. De rechter moet niet alleen subjectief overtuigd zijn, het moet daarnaast boven redelijke twijfel verheven zijn dat die overtuiging juist is. Dat vergt een zekere objectivering, en daarmee een nauwkeurige argumentatie, een verantwoording van het bewijsoordeel die inzichtelijk maakt hoe de rechter heeft geredeneerd en die duidelijk maakt waarom er in redelijkheid niet aan de juistheid van zijn oordeel kan worden getwijfeld.” Overwegingen omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van een aangever kunnen het ontbreken van steunbewijs weliswaar niet compenseren7, maar dat neemt volgens Corstens/Borgers & Kooijmans niet weg dat zij wel van betekenis kunnen zijn voor de eisen ter zake van de voldoende steun; hoe robuuster de getuigenverklaring, des te minder groot de behoefte aan nadere controle.8

Aanwezigheid zelfde ruimte

9. Wat betreft de betekenis van het steunbewijs merk ik verder op dat in zaken als de onderhavige náást de getuigenverklaring in het algemeen niet voldoende dragend voor een bewezenverklaring lijkt te zijn de vaststelling dat de verdachte ten tijde van het delict op dezelfde plaats als het slachtoffer aanwezig was. Illustratief is de zedenzaak die voorlag in HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:189, NJ 2018/297, m.nt. Rozemond. Getuigen hadden verklaard dat de aangeefster ten tijde van het misbruik op verschillende plekken en momenten bij de verdachte had gelogeerd. De verdachte erkende dat hij in de bewezenverklaarde periode in het bijzijn van de aangeefster was geweest. Daarnaast was er nog de verklaring van de dochter van de verdachte dat hij “vrij dringend was”. De Hoge Raad overwoog dat de “aanwezigheid van de verdachte in het bijzijn van de aangeefster in zijn woning, op een camping en in zijn vakantiehuisje, en de – niet op specifieke omstandigheden betrekking hebbende – verklaring van de dochter van de verdachte over diens “dwingende, geen weigering duldende handelwijze”” onvoldoende steun boden aan de verklaring van de aangeefster. Kennelijk stonden deze omstandigheden in een te verwijderd verband met de bewezenverklaarde gedraging.9

10. Deze voorbeelden doen er niet aan af dat de aanwezigheid van de verdachte wel betrokken kan worden bij de beoordeling van de vraag of er voldoende steunbewijs is, maar dan in combinatie met andere omstandigheden. Het is niet uitgesloten dat zij dan tezamen wel voldoende bewijssteun aan de verklaring van het slachtoffer kunnen geven. Zo had in HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329, m.nt. Rozemond de aangeefster verklaard dat zij tijdens het oppassen door haar oom was misbruikt. Bij dit misbruik had de laatstgenoemde volgens de aangeefster pornoboekjes gebruikt om haar te leren hoe ze hem moest bevredigen. De verklaring van de verdachte dat hij in de bewezenverklaarde periode op de aangeefster had gepast, bood mèt de vaststelling dat in de woning pornoboekjes aanwezig waren, voldoende bewijssteun aan de verklaring van de aangeefster. In HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1728, NJ 2010/612, m.nt. Borgers ging het om schennis van de eerbaarheid in een park. Het steunbewijs voor de verklaring van het meisje (9 jaar oud) was gelegen in de verklaring van de verdachte dat hij op dat moment in het park aanwezig was in samenhang met zijn verklaring dat hij naar de kinderen was toegelopen en hun had geholpen met het zoeken van een fietssleutel èn de verklaring van de broer (13 jaar oud) van het meisje dat hij had gezien dat zijn zusje en haar vriendinnetje bij het weglopen van de verdachte “vies” keken, waarna het meisje hem vertelde dat de verdachte zijn geslachtsdeel had laten zien. De Hoge Raad oordeelde dat niet kon worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van B. onvoldoende steun vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal. Uit dit arrest meen ik te kunnen opmaken dat naast de aanwezigheid van de verdachte ter plekke de door de broer waargenomen ‘vieze blik’ van diens zusje en haar vriendinnetje hier van betekenis is geweest.10

11. Daarmee kom ik, na mijn uiteenzetting van ‘de gelijktijdige aanwezigheid van de verdachte op de plaats delict’, toe aan de emoties die anderen – visueel en/of auditief – bij het (beweerdelijke) slachtoffer hebben waargenomen. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt namelijk dat zo’n waarneming kan fungeren als steunbewijs. Daarbij gaat het naar het mij toeschijnt om heftige emoties die doorgaans direct of kort na het delict11 zijn waargenomen.12 Mijn ambtgenoot Harteveld leidt in zijn conclusie vóór HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:292 uit de relevante jurisprudentie af dat daarbij “in elk geval eisen worden gesteld aan het tijdsverloop tussen het beweerdelijk gepleegde feit en het moment waarop de ‘overbrenger’ zijn eigen observaties heeft gedaan (hetgeen doorgaans tegelijk plaatsvindt met het aanhoren van de eerdere versie van de unus-verklaring), terwijl die eigen observaties van de overbrenger daarnaast betrekking moeten hebben op een fysieke, liefst objectief vast te stellen toestand en niet op slechts een gedragsverandering”.13

VOETNOTEN:

1HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1095 (rov. 2.3, met verwijzing naar HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers). Zie in dit verband ook N. van Gelder, ‘Een steeds helder wordende bewijsminimumregel?’, TPWS 2018/63, p. 163-168.

2Zie HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, NJ 2012/250 (rov. 3.3) en vgl. ook HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, NJ 2012/252 (rov. 3.3). Beide arresten worden besproken in de noot van Schalken onder NJ 252. Zie voorts HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 (rov. 2.4), m.nt. Rozemond.

3HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 (rov. 2.4), m.nt. Rozemond.

4Verschillende NJ-annotatoren zijn op deze thematiek ingegaan. Ik noem in dit verband de noot van: Reijntjes (onderdeel 1) onder HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279; Rozemond (onderdeel 9) onder HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298; en Vellinga (onderdeel 8) onder HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1594, NJ 2022/32, waarin wordt verwezen naar HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1459 en HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2034. Reijntjes schrijft in zijn noot: “Dat die steun betrekking heeft op het strafbare feit zelf mag echter niet worden verwacht; het moet gaan om andere, gelet op de context als wezenlijk aan te merken onderdelen van wat het slachtoffer vertelde”. Zie voorts B. de Wilde, ‘Bewijsminimumregels als waarborgen voor de waarheidsvinding in strafzaken?’, in: J.H. Crijns, P.P.J. van der Meij, J.M. ten Voorde (red.), De waarde van waarheid. Opstellen over waarheid en waarheidsvinding in het strafrecht, 2008, p. 269-294.

5HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1095 (rov. 2.3, met verwijzing naar HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers). Zie ook HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014/252, m.nt. Reijntjes (rov. 3.4): “mede gelet op die nadere motivering” kan niet worden gezegd dat de verklaring van de aangeefster onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Dat lag anders in HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, m.nt. Reijntjes, NJ 2013/279. Daar had het hof zijn kennelijke oordeel dat er voldoende steunbewijs was juist niet (voldoende) gemotiveerd, reden waarom dat oordeel van het hof volgens de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk was; zie nader mijn voetnoot 11.

6HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 (rov. 2.4), m.nt. Rozemond.

7HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 (rov. 2.5), m.nt. Borgers.

8G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 854-855.

9Ook onvoldoende steunbewijs in de volgende arresten: HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704, NJ 2009/495 (bedreiging in Gouda); HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746, NJ 2009/496, m.nt. Borgers (verkrachting in ziekenhuis); HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2440, NJ 2010/513, m.nt. Borgers (betasting door bewindvoerder bij huisbezoek); HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers (gedurende pleegperiode samenwonen en verklaring leerkracht dat slachtoffer ten tijde van het vermeende misbruik ander gedrag vertoonde); HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:637, NJ 2020/254, m.nt. Vellinga (aantreffen man die zijn geslachtsdeel zou hebben laten zien aan slachtoffer in nabijheid pleegplaats kort na het voorval).

10Zie ook de noot van Borgers (onder 4) bij het arrest.

11Overigens wil daarmee niet zijn gezegd dat van een zeker tijdsverloop tussen de pleegdatum en de waarneming van de emotie in dezen nimmer sprake kan zijn. Zie HR 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1262: de zes weken na het delict waargenomen emoties bij de aangeefster (toen ze haar moeder voor het eerst van het misbruik vertelde) in combinatie met de vaststelling dat de aangeefster op de pleegdatum bij de verdachte had gelogeerd, leverden voldoende steun op voor de verklaring van de aangeefster (HR: art. 81 RO).

12HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014/252, m.nt. Reijntjes (emoties vlak na ontucht); HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515, m.nt. Reijntjes (emoties tijdens gedwongen prostitutie); HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328, m.nt. Rozemond (kort na de mishandeling waargenomen emoties in combinatie met de waarneming van een verkrampte houding; noot is te vinden onder NJ 2014/329); HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3549, NJ 2015/485, m.nt. Borgers (tijdens een telefonische bedreiging waargenomen hevige emoties bij de aangeefster; noot is te vinden onder NJ 2015/488); en HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117, NJ 2019/23, m.nt. Rozemond (kort na de aanranding waargenomen hevige emoties bij de aangeefster). Vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, m.nt. Reijntjes, NJ 2013/279. In die zaak had het slachtoffer haar verhaal tegen haar nichtje gedaan waarna beiden in huilen waren uitgebarsten; vervolgens waren zij naar ‘tante’ gegaan en had het slachtoffer haar verhaal (opnieuw) gedaan. De tante nam waar dat de meisjes allebei gehuild hadden en dat het slachtoffer overstuur was. Mogelijk hadden deze bij het slachtoffertje waargenomen emoties (ook in de ogen van de Hoge Raad) kunnen worden aangemerkt als steunbewijs, maar het probleem was dat het hof zijn kennelijke oordeel dat er voldoende steunbewijs was niet (voldoende) had gemotiveerd; het oordeel van het hof was dan ook volgens de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk. Weliswaar volgde uit de voor het bewijs gebezigde getuigenverklaring van de tante dat zij had gezien dat het meisje gehuild had en overstuur was, maar deze verklaring dateerde van bijna twintig jaar later en bovendien was zij er niet helemaal zeker van dat zij dit de dag na het voorval had gezien (zij dacht van wel).

13Zie ook de NJ-noot van Reijntjes bij HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279, waarin hij (in onderdeel 4) schrijft: “Aan emoties komt alleen betekenis toe wanneer zij direct na het onderzochte delict zijn waargenomen; zij zijn dan het psychisch equivalent van een fysieke verwonding. Maar als aan die voorwaarde voldaan is lijken emoties ook een aanzienlijk sterker steunbewijs te bieden dan de door het slachtoffer aan derden gedane mededelingen.” Zie in dat verband (in chronologische volgorde) ook mijn conclusie (onderdelen 15, 26 en 27) vóór het arrest van HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014/252, m.nt. Reijntjes en de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen (onderdelen 21-25) vóór HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:637, NJ 2020/254, m.nt. Vellinga.

14Vgl. HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3052 waarin afwijkend slaapgedrag onvoldoende steun bood aan de verklaring van de aangeefster dat zij door haar peetvader was misbruikt.

15HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314 (rov. 2.5), m.nt. Buruma.

16Doorgaans wordt het criterium van ‘de uiterlijke verschijningsvorm’ gehanteerd bij het bewijs van voorwaardelijk opzet, maar volgens Arendse een enkel keer toch ook bij vol opzet. Zie S.S. Arendse, De uiterlijke verschijningsvorm in het strafrecht: Een analyse van de jurisprudentie van de Hoge Raad, Den Haag: Boom Juridisch 2020, p. 146-164 (voorwaardelijk opzet) en p.164-167 (vol opzet).

Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden